Achtergrondinformatie bij het Trésor

Onderstaande tekst is overgenomen uit het boek Waterschrijvers van Joop van der Tuin (2020).

Land uit water, polders, droogmakerijen en kwelderwerken

Er bestaat een verklaarbare samenhang tussen de aanleg van dijken om het achterliggende land te beschermen tegen overstromingen en het buitendijks veroveren van land op de zee door steeds verder zeewaarts nieuwe dijken aan te leggen. Een andere manier van landaanwinning bestaat uit het droogmalen van meren. In het eerste geval is sprake van bedijking of inpoldering waardoor een zeepolder ontstaat; in het laatste geval spreekt men van drooglegging waardoor een droogmakerij ontstaat. In beide gevallen gaat het om de winning van nieuw land dat vervolgens ontgonnen, ingericht en bemalen moet worden. Naast zeepolders en droogmakerijen kent men nog rivierpolders en veenpolders.
Verreweg de meest bekende op het gebied van de Hollandse droogmakerijen is wel Jan Adriaenszoon Leeghwater (1575-1650). Hij was nauw betrokken bij de droogmaking van de Beemster, Purmer, Wormer en Schermer, maar schreef ook een boek over zijn plan tot droogmaking van het Haarlemmermeer. Niets ten nadele van deze bijzondere man, maar zijn bekendheid is hem grotendeels postuum toegedicht en wordt, zoals ook bij onze zeehelden, vooral gedragen door een gevoel van vaderlandsliefde. Minder bekend, maar niet minder verdienstelijk was Nicolaas Samuelszoon Cruquius (1678-1754). Een veelzijdig man; ook hij stelde een ontwerp op voor droogmaking van het Haarlemmermeer. Andere dergelijke plannenmakers waren de opzichter C. Brunings  (1756-1826), de landmeter-ingenieur J. Engelman (1757-1826) en de juristen F.G. Lynden van Hemmen (1761-1845) en D.T. Gevers van Endegeest (1793-1877). Over de totstandkoming van de Anna Paulownapolder schreven de socioloog O.G. Heldring (1804-1876) en de dijkgraaf J.C. de Leeuw (1816-1880).
De landaanwinning aan zee heeft vooral plaats gevonden langs de Waddenkust in het noorden van ons land. Hierover schreven onder anderen de veelzijdige G.A. Venema (1808-1873), de geograaf J. Kuyper (1821-1908), de jurist P.J.W. Teding van Berkhout (1825-1895), de ondernemer A. Draisma de Vries (1843-1936), de onderwijzer J.H. Riemersma (1860-1942), de geoloog E.C. Abendanon (1878-1962), de ingenieurs C.C.J. de l`Espinasse (1892-1959) en J.G. Schilthuis (1892-1944), de archivaris A.L. Heerma van Voss (1894-1948), de geoloog L.A.Ae. van Eerde (1910-1975), de ingenieur R. Droogleever Fortuyn (1915-1953) en de waterbouwkundige K. Nicolai (1923-2010). Over de landaanwinning in Zeeland schreven onder anderen de ingenieurs P.J. Neyt (1839-1900), A.G. Verhoeven (1886-1976), A.G. Bruggeman (1913-2005) alsmede de waterbouwkundige P.W. Kalkwijk (1911-1994). Over de ontginningswerken in Noordwest-Overijssel werd geschreven door onder anderen A.F. Stroink (1876-1956), J.T.P. Bijhouwer (1898-1974), J.A.G. van der Steur (1899-1966) en D.I. Luteijn (1915-1961).
Op landbouw-waterbouwkundig gebied, ook wel cultuurtechniek genoemd, schreven F.B. Löhnis (1851-1927), A. van Linden van den Heuvell (1875-1965), C.E.W. van Panhuys (1876-1948), F.P. Mesu (1889-1978), S. Smeding (1889-1967), W.J. van Balen (1890-1984), B. Verhoeven (1917-2001), H. Smits (1918-2006) en R.J. de Glopper (1928-2010).
De landbouwkundige aspecten van water en bodem werden onderzocht en beschreven door de bodemscheikundigen J.M. van Bemmelen (1830-1911) en D.J. Hissink (1874-1956), de bodemkundige A.J. Zuur (1902-1961), G.W. Harmsen (1903-1981), de hydrobioloogL.F. Kamps (1908-1959) en J.S. Veenenbos (1921-1988).

Plannen tot afsluiting van de Zuiderzee

De in de twintigste eeuw uitgevoerde Zuiderzeewerken hadden een tweeledig doel: (1) afsluiting van de Zuiderzee ter verkorting van de kustlijn, om de kans op overstromingen in het afgesloten gebied te verkleinen, en (2) landaanwinning door de aanleg van een aantal grote polders. Lang voordat dit gigantische werk van start ging, werden door verschillende mensen diverse plannen ontwikkeld en ingediend. Een zeer gedegen overzicht van deze plannen en hun makers werd in 1923 uitgegeven door het ministerie van waterstaat en samengesteld door L.T. van der Wal (1887-1964), destijds eerstaanwezend ingenieur van de Dienst der Zuiderzeewerken.
Het oudst bekende plan komt van Hendrik Stevin (1614-1668), de tweede zoon van Simon Stevin. Hij schreef in 1664-1668, in veertien boeken, het Wisconstich filosophisch bedrijf waarin, in het twaalfde boek, zijn voorstel tot afsluiting van de Zuiderzee voorkomt. Omstreeks het midden van de negentiende eeuw volgden er meer plannen. Het eerste was van de heren J. Kloppenburg (1792-1851) en P. Faddegon (1807-1889) en dateert van 1848. Een jaar later volgde het plan van B.P.G. van Diggelen (1815-1868) dat niet alleen de Zuiderzee, maar ook de Friese Wadden en de Lauwerszee betrof. Ook aan dit plan is weinig aandacht gegeven, wel trad P.J.G. van Diggelen (1837-1907) in de voetsporen van zijn vader door in 1877 een plan voor droogmaking van het zuidelijk gedeelte van de Zuiderzee in te dienen. Veel meer aandacht kreeg het plan dat J.A. Beijerinck (1800-1874) in 1866 uitbracht, dat ook op het zuidelijk gedeelte betrekking had en in 1877 geleid heeft tot een wetsontwerp. Een plan dat hierop leek, werd ingediend in 1870 door T.J. Stieltjes (1819-1873). In datzelfde jaar werd ook een plan ingediend door de Friese landmeter K.K. Kooij (1804-1885). Het Rijk gaf de ingenieur W.F. Leemans (1841-1929) opdracht voorgaande plannen te onderzoeken; het resultaat hiervan leidde eveneens in 1877 tot een wetsontwerp. Van 1862 tot 1875 werkte A. Huet (1836-1899) aan een plan voor partiële inpoldering, en van 1870 tot 1895 aan een ontwerp met afsluitdijk. Ook zijn vriend J.P. Amersfoordt (1817-1885) deed dikwijls van zijn belangstelling voor de indijkingsplannen blijken. Verder noemen we de ingenieur H. Linse (1825-1905) en de waterbouwkundige J. Swets (1830-1899) die beiden enkele nota's over partiële indijking en droogmaking hebben geschreven.
De politicus P. Opperdoes Alewijn (1800-1885) diende in 1873 een plan in met een afsluitdijk die tevens diende om een spoorverbinding tussen Holland en Friesland mogelijk te maken. Een heel ander plan, namelijk met volledige indijking van Zuiderzee én Waddenzee, werd in 1863 en herhaald in 1876 en 1883, ingediend door J. Wenmaekers (ca. 1830-1910). Een vergelijkbaar plan werd in 1883 opgesteld door de politicus A. Buma (1820-1893).
Alle hiervoor genoemde plannen kenden hun voor- en tegenstanders. Het is vooral de verdienste geweest van de op 28 april 1886 opgerichte Zuiderzeevereniging die deze plannen heeft geëvalueerd en technisch onderzoek heeft laten verrichten om tot een optimaal plan te komen. Dit onderzoek werd verricht door de ingenieurs J. van der Toorn (1828-1888) en C. Lely (1854-1929). Eerstgenoemde aanvaardde een jaar later een andere betrekking waardoor Lely hoofd van het technisch bureau werd. Het plan Lely, vervat in 8 nota's, verscheen in 1891. Ook de infanterie-officier P.A. van Buuren (1845-1916) beschreef de plannen uitvoerig in het Tijdschrift van het KNAG. Hoewel er nog jarenlang over gewikt en gewogen is, vormde dit plan de basis voor de afsluitingswerken zoals die later zouden worden uitgevoerd. Een staatscommissie deed in 1894 verslag van een onderzoek naar de haalbaarheid van het plan. In 1898 verscheen een rapport over de economische betekenis van de afsluiting, samengesteld door de secretaris van de Zuiderzeevereniging H.C. van der Houven van Oordt (1837-1901) en de econoom G. Vissering (1865-1937). De toekomst voor de Zuiderzeevisserij vormde een groot struikelblok voor de uitvoering van het plan. Op basis van een in 1890 verschenen rapport over deze visserij, geschreven door de zoöloog P.P.C. Hoek (1851-1914), werd duidelijk dat de nadelige gevolgen voor de vissersbevolking nauwelijks te compenseren zouden zijn.
De toenmalige minister van waterstaat J. Kraus (1861-1951) diende in 1909 een plan in voor indijking en droogmaking van de Wieringermeer. Dit als eerste stap van - en een mogelijkheid om praktische ervaring op te doen met - de geplande zeer kostbare afsluitingswerken. In 1911 werd een technisch bureau opgericht dat, onder leiding van V.J.P. de Blocq van Kuffeler (1879-1963), dit plan nader uitgewerkt heeft. In de troonrede van 1913 benadrukte Koningin Wilhelmina dat de tijd gekomen was om de afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee ter hand te nemen. Het rapport van het technisch bureau verscheen echter pas in 1914, het jaar waarin de Eerste Wereldoorlog uitbrak en onder welke omstandigheden de plannen werden vertraagd.
De stormvloedramp van 1916 zorgde voor een grote ommekeer. Nog hetzelfde jaar werd een wetsontwerp ingediend dat veel overeenkomst vertoonde met het plan van Lely. Eindelijk nam de regering, met C. Lely (1854-1929) als minister van waterstaat, op 14 juni 1918 de wet tot afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee aan: het grootste landaanwinningsproject aller tijden! Drie weken later, op 4 juli 1918, werd de Staatscommissie Zuiderzee benoemd. Deze kreeg opdracht te onderzoeken welke invloed de afsluiting zou hebben op de stormvloedstanden en golfoploop langs de kusten van het noorden van ons land. Deze Staatscommissie werd voorgezeten door de Leidse hoogleraar en Nobelprijswinnaar H.A. Lorentz (1853-1928). Als ondervoorzitters fungeerden de inspecteur-generaal van Rijkswaterstaat, H.A. Wortman (1859-1939) en de hoofddirecteur van het KNMI, E. van Everdingen (1873-1955). Van de leden noemen we de jurist H. Smeenge (1852-1935), de Delftse hoogleraar W.K. Behrens (1859-1937), de KNMI-directeuren J.P. van der Stok (1851-1934) en P.H. Gallé (1873-1934) en de ingenieurs J.P. Wijtenhorst (1862-1940), R.R.L. de Muralt (1871-1936), C.J.A. Reigersman (1875-1950), D.F. Wouda (1880-1961) en C.W. Lely (1885-1932). Van hen die zich anderszins zeer verdienstelijk hebben gemaakt voor de Staatscommissie noemen we J.J. de Vries (1871-1954), W.G.C. Gelinck (1873-1946), V.J.P. de Blocq van Kuffeler (1879-1963), J.Th. Thijsse (1893-1984) en J.P. Mazure (1899-1990). In 1926 werd het werk van de Staatscommissie Zuiderzee afgesloten met een lijvig verslag als leidraad bij de uitvoering van de Zuiderzeewerken.

De Zuiderzeewerken

Op 3 maart 1919 werd de Zuiderzeeraad ingesteld om de regering te adviseren in de voorbereiding en uitvoering van de Zuiderzeewerken. Deze raad bestond uit 36 leden, waaronder de voorzitter C. Lely (1854-1929), ondervoorziter G. Vissering (1865-1937), de ingenieur Th. Van der Waerden (1876-1940) en de jonge secretaris K. Jansma (1891-1971), die in 1948 een interessante biografie van 'zijn voorzitter' het licht deed zien.
Voor de directievoering van de afsluitings- en inrichtingswerken werd op 31 mei 1919 een afzonderlijke dienst geformeerd: de Dienst der Zuiderzeewerken. Als directeur-generaal werd aangesteld H. Wortman (1859-1939). De sociaal econoom D. Hudig (1872-1934) schreef in 1928 over het toekomstig landschap der Zuiderzeepolders. De ingenieur W. Kamp (1873-1957) schreef in 1931 als eerste een uitvoerig artikel over de afsluitingswerken. De tekenleraar W.H. van Zutphen (1879-1956) pleitte in zijn publicaties voor een doortastende aanpak van de afsluitingswerken. De directiesecretaris E.C. Witschey (1891-1960) schreef enkele boeken voor het onderwijs over de werken. De uitvoering van de werken was in handen van de Maatschappij tot Uitvoering der Zuiderzeewerken (MUZ) met als directeur J.A. Ringers (1885-1965), in 1929 opgevolgd door J. Lely (1883-1945), en met J.H. Telders (1884-1957) als voorzitter van de raad van bestuur.
Als eerste project werd in 1927 een proefpolder bij Andijk aangelegd. Vervolgens werd de Wieringermeerpolder in 1930 op de Zuiderzee gewonnen. S. Smeding (1889-1967) had de leiding over het landbouwkundig onderzoek en was de grondlegger van de Directie Wieringermeer. In 1962 werd deze directie omgedoopt tot Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders, verantwoordelijk voor de inrichting van de polders (in de ruimste zin van het woord). De eerste secretaris was A.F. Kamp (1905-1987) die in 1937 een uitstekend boek over de Wieringermeerpolder schreef. Door de Dienst Zuiderzeewerken werden een aantal illustratoren gevraagd om de werken in beeld te brengen:
Van Mastenbroek (1875-1945) en Nijland (1881-1955).
In 1929 werd Wortman opgevolgd door V.J.P. de Blocq van Kuffeler (1879-1963), onder wiens leiding op 28 mei 1932 de Afsluitdijk gereed kwam. In hetzelfde jaar verscheen het kostbare boekwerk De Zuiderzee, een herinneringswerk waaraan veertien prominenten, onder wie de kassier-generaal van de Nederlandse Bank C.W. Ritter (1885-1972), hun medewerking hebben verleend. In schril contrast met de prachtige beelden in dit boek, moet nogmaals benadrukt worden dat de realisatie van het Zuiderzeeproject de ondergang van de Zuiderzeevisserij heeft betekend. De vele tegenstanders werden wel gehoord, maar zij konden plannen noch uitvoering ook maar enigszins beïnvloeden. Hun stem werd met verve uitgedragen door mensen als de Harderwijker fabrikant E. den Herder (1876-1950) en de jonge journalist/schrijver Fred Thomas (1906-1959). In 1942 viel de Noordoostpolder droog, gevolgd door Oostelijk Flevoland in 1957 en Zuidelijk Flevoland in 1968. Plannen tot droogmaking van de Markerwaard zijn niet gerealiseerd.
In 1946 nam J.F.R. van de Wall (1891-1968) de leiding van de Dienst der Zuiderzeewerken over, opgevolgd door achtereenvolgens F.J.B.G. Geers (1896-1987), F.L. van der Bom (1902-1994) en M. Klasema (1912-1974). Van de overige prominente ingenieurs noemen we J.W. Thierry (1883-1963), evenals Klasema een deskundige op het gebied van de dijkbouw, de eerder genoemde L.T. van der Wal (1887-1964), de wetenschappelijk leider J.Th. Thijsse (1893-1984), de werktuigbouwkundig ingenieur L. Monhemius (1897-1980), ontwerper van de gemalen in de Wieringermeer- en Noordoostpolder, K.A. Bazlen (1903-1987), J.C. le Nobel (1906-1985), die schreef over sluizen en gemalen, C.J. van den Bout (1910-1978), de opvolger van Monhemius J.J. Weeda (1915-1996) en de latere hoogleraar A. Volker (1917-2000).
Andere namen verbonden aan het Zuiderzeeproject zijn die van de ingenieur J.P. Thijsse jr.(1896-1981), de bodemkundige C. Kalisvaart (1901-1983), de sociografen G.B.W. Huizinga (1912-2005) en S. Groenman (1913-2000) en de agrohydrologen W.H. Sieben (1918-1980) en W.H. van der Molen (1922-2014). Van de eerder genoemde Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders noemen we de directeuren W.M. Otto (1919-2008) en R.H.A.van Duin (1925-2001) en de sociograaf en hoogleraar A.K. Constandse (1929-1989). De jurist T.J. Jansen Schoonhoven (1930-2015) promoveerde in 1964 op Het waterstaatsbestuur van de Zuiderzeepolders. De RIJP werd in 1989 samengevoegd met de Dienst der Zuiderzeewerken tot de Directie Flevoland van Rijkswaterstaat; de naam werd in 1995 veranderd in Rijkswaterstaat Directie IJsselmeergebied. Met ingang van 1997 werd het Zuiderzeeproject als voltooid beschouwd.